Meestal is de stad hetzelfde, maar soms is alles anders. Dan gaan we uit en staan er ineens allemaal kleine huisjes. In die huisjes staan mensen tussen grote stapels eten: brood en koekjes, kaas, vlees, worsten, vis, en ook van dat eten dat mensen opwarmen eer ze het opeten en waar het op de een of andere manier nog lekkerder van wordt. Er zijn ook een heleboel oninteressante huisjes met dingen die alleen mensen interessant vinden, zoals die lappen die ze dragen, maar daar gaat het nu niet om.
Mama en papa willen altijd naar het nootjeshuisje. Maar nootjes mag ik niet, en ernaast is een veel mooier huisje: het kaashuisje! Terwijl papa nootjes gaat halen, probeer ik uit alle macht onder het doek door het kaashuisje in te komen, maar mama houdt de lijn kort. Ik moet het doen met de geur.
Even verderop is het vishuisje. Daar kan ik niet onder het doek door, maar achter het huisje staat een hele rij geurende emmers met gekleurde vloeistof erin: de sauzenmuur! Bij de sauzenmuur valt bijna altijd wel iets te snaaien – een gemorste kruimel vis, een likje saus of een graatje – dus blijf ik er elke keer rondhangen, net zo lang totdat mama en papa ongeduldig worden en aangeven dat ze terug willen naar huis.
Merkwaardig is dat de mensen in die huisjes hun eten zomaar weggeven. Eten weggeven, dat zou ik nooit doen. Ik kijk het dus verbaasd aan; de mensen die komen aanlopen halen een kaartje uit hun zak, dat houden ze tegen een kastje aan en dan krijgen ze zomaar een brood mee, of een worst, of een enorm stuk kaas, of, zoals papa, een zak nootjes.
Ik wil ook zo’n kaartje.